De macht van de bankiers - Deel 1) Het ontstaan van banken
Als mensen de vraag wordt gesteld wat geld nu eigenlijk is, komen de meest uiteenlopende
antwoorden. De term betaalmiddel wordt vrijwel
altijd genoemd, waarbij tijd en macht ook hoog scoren. Maar vrijwel nooit wordt geloof genoemd, wat toch de basis van geld vormt.
Zonder geloof in
de waarde en functie van geld, zou geld niets zijn. Het boek
'De filosofie van geld', van de Duitse filosoof Georg Simmel,
werd gepubliceerd in 1900, maar wordt nog steeds als een filosofisch
standaardwerk over geld gezien. Hij beschrijft geld als een intermediair
ruilmiddel, wat door een religieus aandoend maatschappelijk vertrouwen,
inwisselbaar is met goederen en diensten. Een gesprek hierover wordt dan ook vaak met religieus aandoende terminologie gevoerd. Het wordt voorgesteld als een transcendent (het zelf overstijgend) en haast organisch aandoend geheel van regels en wetmatigheden, waarbij het volgen van de regels wordt beloont en het tegendeel wordt gestraft.
In zijn boek 'Geld en Magie', gebruikte de Zwitserse econoom Hans Christoph Binswanger het boek 'Faust' van Goethe als leidraad voor een kritische kijk op de economie. De sage van Faust, verhaalt over een geleerde die zijn ziel aan de duivel verkoopt voor kennis over alchemie en magie. Binswanger schrijft: "Voor het doel van de alchemie, in de zin van het creëren van rijkdom, is het niet van belang dat er een omzetting naar goud plaatsvindt. Het volstaat dat een stof zonder waarde getransformeerd wordt tot een stof van waarde: papieren bijvoorbeeld tot geld. We kunnen het economische proces interpreteren als alchemie, wanneer het mogelijk is om tot geld te komen zonder het door overeenkomstige inspanning te verdienen: alsof de economie een hoge hoed is, die een voorheen niet bestaand konijn oplevert: met andere woorden, de mogelijkheid van grenzeloze waardeschepping is in deze zin toverij of magie."
Volgens de 'Van Dale' is economie: "De wetenschap die het menselijk streven naar welvaart tot onderwerp heeft." Het woord economie is afgeleid van het Latijnse woord oeconomia, wat weer afgeleid is van het oud Griekse woord oikos (huis) nomos (regel), en betekent dus huishoudleer. Economie is dus letterlijk de wetenschap van huishouding en werd vroeger ook wel geduid met staatshuishoudkunde. De economie als sociale wetenschap ontstond rond 1700 in Engeland. Één van de eerste economen was de schot John Law. Toen hij na een mislukt duel werd veroordeelt voor moord, vluchtte hij naar Amsterdam, waar hij na het bestuderen van de Amsterdamse wisselbank zijn theorie over papiergeld, gedekt door goud, zilver of land ontwikkelde. Hij was van mening dat de welvaart van een land afhankelijk is van de hoeveelheid geld wat in omloop is, waarbij papiergeld, wat van zichzelf geen waarde heeft, dit zou stimuleren.
De schotse filosoof Adam Smith wist economie te verbinden met politicologie en sociologie en wordt daarom als grondlegger gezien van de moderne economie. Hij was ook de eerste die een meta plan voor de 'ideale' economie ontwikkelde. Ook introduceerde hij de term 'de onzichtbare hand'. Deze term gebruikte hij in verschillende werken, waarbij hij er verschillende betekenissen in legde. Het meest bekend hierbij is zijn stelling dat het streven naar eigenbelang, door de onzichtbare hand, collectieve welvaart veroorzaakt. Uit deze later door hem zelf ook bekritiseerde theorie is het marktdenken ontstaan.
Denken over economie is denken over geld, denken over geld is denken over banken. Bancaire systemen zijn ontstaan in tempels, waar de overvloedige giften werden uitgeleend aan behoeftigen. Deze praktijk is bekend uit onder andere het oude Egypte. De vroegste vorm van het huidige banksysteem is gevonden op kleitabletten afkomstig van een Babylonische tempel van ongeveer 2000 voor het begin van onze jaartelling. Babylon of Babel was de belangrijkste stad van Mesopotamië, een rijk wat lag waar nu ongeveer Irak ligt. Op de kleitabletten zijn leningen te lezen, uitgegeven door de tempel waarop ook rente werd geheven. Later werd deze praktijk overgenomen door private partijen. Een kleitablet geschreven in het cuneiform of spijkerschrift, uit ongeveer 1000 voor onze jaartelling, spreekt over het huis Egibi van Babylon. Deze rijke familie hield zich bezig met bankieren zoals wij dat nu ook kennen. Uit geschriften in de oudheid is tevens af te leiden dat Babylon een twijfelachtige reputatie genoot. Zoals het Bijbelverhaal 'De toren van Babel', waarbij de bewoners een toren tot aan de hemel wilden bouwen en in het Bijbelboek openbaringen, waarin gesproken wordt over "de hoer van Babylon", waarmee alle gruwelijkheden op aarde bedoeld worden.
In Egypte is een lening uitgeschreven op papyrus gevonden, welke gedateerd wordt uit de eerste eeuw voor onze jaartelling. Men neemt aan dat deze stukjes papyrus circuleerden als waardepapieren, totdat de laatste bezitter deze vlak voor de vervaldag ging innen.
Ook de Romeinen kenden een bancair systeem. Dit systeem ontstond door de uitgestrektheid van het rijk, waardoor er met veel verschillende valuta gehandeld moest worden. Hierdoor kwamen er geldwisselaars, welke zich gaandeweg ontwikkelden tot bankiers. Dat deze geldwisselaars niet al te best bekend stonden, illustreert het Bijbelverhaal waarin Jezus handelaars en wisselaars uit de tempel verjaagd. Tijdens het Pesach feest, kwamen Joden uit alle hoeken van het Romeinse rijk en ook daarbuiten, naar de tempel in Jeruzalem om een offer te brengen. Het was niet praktisch om het offer mee te brengen, en daarom werden de offerdieren ter plaatse gekocht. Zodoende moesten meegebrachte munten gewisseld worden naar lokale munten. Dit bood natuurlijk kansen voor creatieve geesten, maar ging regelrecht in tegen de Joodse leer.
In het evangelie naar Marcus staat: "Ze
kwamen in Jeruzalem. Hij ging de tempel binnen en begon iedereen die
daar iets kocht of verkocht weg te jagen; Hij gooide de tafels van de
geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver, en Hij liet niet toe dat iemand voorwerpen over het tempelplein droeg. Hij
hield de omstanders voor: ‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet
voor alle volken een huis van gebed zijn”? Maar jullie hebben er een
rovershol van gemaakt!’"
De Romeinen kenden twee soorten banken. Een depositobank waarbij een gestald bedrag ten alle tijden opvraagbaar was en men betaalde voor de stallingskosten, en een termijn depositobank. Omdat een bedrag bij laatst genoemde bank een overeengekomen periode gestald werd, maakte dit het uitlenen van geld mogelijk. Het systeem werkte met rente, waarbij de spaarder rente over het gestalde bedrag ontving en de lener rente moest betalen. Het verschil hiertussen was de winst van de bankier. De Romeinen hielden de banken onder strikte controle om geldcreatie door rente te voorkomen, waarbij ze zelfs zover gingen, om de gehele beroepsgroep aansprakelijk te stellen voor het wangedrag van een enkeling.
Na de val van het Romeinse rijk was geld een schaars goed geworden. Hierdoor ontstond het feodale systeem of leenstelsel. Ook was het heffen van rente
voor christenen in de vroege middeleeuwen verboden (hierover in deel 2 meer). Dit betekende overigens niet dat de praktijk van rente heffen niet voorkwam. Individuen uit minderheidsgroepen zoals Joden, zagen door dit verbod kansen, en maakten hier gebruik van.
Evenals christenen en moslims, mochten joden onderling geen rente
heffen, maar het verbod gold voor hen niet de overwegend christelijke
bevolking. Deze praktijk van een enkeling, leverde de Joodse gemeenschap in zijn geheel uiteindelijk weinig
goeds op, daar het antisemitische gevoelens een voedingsbodem gaf.
Het duurde tot ongeveer de 14e eeuw totdat er opnieuw een bancair systeem in Europa ontstond. Dit ontstond in Italië, waar enkele rijke internationale handelaren met kantoren in diverse landen, geschreven betaalopdrachten tussen de verschillende kantoren gingen gebruiken. Deze wissels, op zichzelf niets meer waard dan het papier waarop het stond geschreven, vertegenwoordigden indirect waarde. Dit concept bleek zeer succesvol en al snel ontstonden er banken. Omdat de stad Florence op dat moment het handelscentrum van Europa was, groeide het door de enorme welvaart uit tot het internationale financiële centrum. De bankiers vergaarden al snel veel macht en invloed en de bankiersfamilie De' Medici, werd zelfs politiek gezien één van de meest invloedrijke families in Europa. Onder andere drie pauzen en twee koninginnen kwamen voort uit deze familie.
Deze enorme invloed had zijn oorsprong in de leningen welke koningen en ook de rest van de adel gretig afsloten bij de banken, om zo hun oorlogen en leefstijl te kunnen bekostigen. Koning Edward III van Engeland maakte het zo bont, dat hij door de bevolking in Florence 'Edward de prutser' genoemd werd. Hij had in de loop der jaren een schuld van 1.3 miljoen gouden florijnen opgebouwd. Omdat hij niet de enige was en velen hun lening niet konden aflossen, ontstond er een vertrouwensbreuk met de banken, wat een bankrun tot gevolg had. In 1343 was de eerste banken- of kredietcrisis een feit.
Toen het bancaire stelsel in Florence ineenstortte door corruptie, nam Amsterdam het stokje over. De gulden stond dan ook voor een gouden (gulden) florijn. Dat Amsterdam na Florence het financiële centrum werd, was mede te danken aan de Amsterdamse wisselbank. Ook het feit dat Nederland overwegend protestant calvinistisch was, speelde hierin een grote rol. Calvijn was een
voorstander van rente en onderbouwde dit theologisch door onderscheid te
maken tussen rente en woeker (hierover meer in deel 2). Hierdoor haalde hij de geestelijke en
daarmee ook de morele barrière tegen rente weg en kregen de bankiers
vrij spel. De wisselbanken stonden doorgaans onder controle van het stadsbestuur en worden daarom ook wel beschouwd als voorlopers van de centralebanken. De Amsterdamse wisselbank stond door de welvaart van de stad bekend om de grote reserve. Hierdoor was het vertrouwen in de dekking van de wissels groot. Amsterdam bleef tot de eerste industriële revolutie het financieel centrum van de wereld, waarna Londen deze rol overnam.
Georg Simmel verklaart het ontstaan van financiële centra door
progressieve ontwikkeling. "De progressieve ontwikkeling streeft in
werkelijkheid naar expansie,
en - daarmee meteen gepaard gaand - ook naar centralisatie, van de
instituties en machten die de geldwaarde garanderen." En wie de geldwaarde beheerst, beheerst de macht. Koningen en later natiestaten lenen bij bankiers en "wie leent is de slaaf van zijn geldschieter." (spreuken 22:7)